Friday, September 16, 2005

Feessie (3)

Aan de tafeltjes ging iedereen rechtop zitten. Over en weer werden met voorpret de namen gefluisterd van de te verwachten artiesten. Dat was op ieder feest namelijk exact hetzelfde rijtje ooms en tantes, die elke keer in dezelfde volgorde voor het voetlicht traden, met hetzelfde lied.
‘Tante T., wedden...?’
‘Ome F. zélf, vaste prik... Heb een mooie stem, hoor...’
Bij het opkomen van het eerste zingende familielid, mijn tante T., hoorde een ritueel dat bij iedereen bekend was. Ome Freek draaide zich naar haar tafeltje en riep: ‘Tante T. we willen allemaal graag dat jij voor ons zingt van de vloot van de vissers... Ja hè, mensen...?’
Het publiek moest dan onmiddellijk reageren met instemmend geklap en gejoel. Tante T.’s rol in dit spel schreef voor dat zij zich eerst verlegen en weigerachtig toonde. (‘Oh nee, jongens.... Dat kan ik niet, hoor...’) Het publiek voegde aan het geklap dan ook nog voetgestamp toe en begon haar naam te scanderen. Mijn oom F. liep op haar toe, trok haar aan haar hand omhoog van haar stoel en bracht haar naar voren. Tijdens die paar passen veranderde zij haar houding van tegenstribbelend in zich gewonnen gevend. Oom F. begeleidde haar tot naast de stoel van ome Freek, die de eerste tonen inzette van de droevige ballade De vloot van de vissers.

De vloot van de vissers
ligt stil, vaart niet uit
’t Is stil in het dorpje aan zee

Dit refrein, waarin op het eind van elke regel zo lang mogelijk moest worden uitgehaald, werd steeds door de hele zaal meegegalmd, waarbij mijn opoe en sommige tantes hun ogen moesten deppen. Van de vele coupletten ertussen kan ik mij niets meer woordelijk herinneren. Vaag weet ik nog dat tante T. een groot onheil bezong (schipbreuk? ziekte?) dat de vissers belette hun schamele dagelijks brood te verdienen. Ik vermoed dat ik niets heb kunnen vasthouden van de tekst, omdat die voor een groot deel onverstaanbaar was. In tegenstelling tot onze eigen Amsterdamse liedjes, was deze ballade geschreven in een moeilijk poëtisch idioom, met woorden waarvan wij op het Bickerseiland nog nooit hadden gehoord. Terugdenkend aan haar vertolkingen van het visserslied, krijg ik steeds meer de overtuiging dat tante T. er tekstueel maar een slag naar sloeg en ingewikkelde, door haar niet begrepen woorden vervormde tot een betekenisloze serie klinkers, die zij camoufleerde met een ontroerde snik in de stem en veel lucht door de neus. Ik verdenk mijn tante er met terugwerkende kracht van dat zij de truc toepaste die kinderen soms gebruiken als die, nog zonder kennis van het Engels, toch een liedje in die taal willen meezingen: fantasiewoorden inlassen die in klank en ritme lijken op de onbekende echte.
Naarmate zij vorderde in het lied, werd tante T. steeds zelfverzekerder. Om een bijzonder krachtige stemuithaal te onderstrepen, durfde ze dan beide armen te spreiden en haar hoofd achterover te gooien, zoals ze professionele zangeressen op de televisie had zien doen. En als het refrein er aankwam, riep ze geestdriftig: ‘Allemaal!’
Onder applaus, gefluit en in het voorbijgaan haar toegeworpen persoonlijke complimenten (‘Ik zit gewoon te janken, T....!’) voegde mijn tante zich weer bij oom J., haar trotse echtgenoot. Ome Freek kondigde nu mijn oom F. aan, met ‘een lied dat we allemaal kennen: Italia...!’
Oom F. was al van jongsaf opgetreden als pater familias voor mijn hele Bickerseilander familieclan. Hij had noodgedwongen de plaats ingenomen van onze ware stamvader, mijn opa, een egoïstische en gewelddadige mensenhater. Aan de zelfbewuste houding waarmee oom F. nu naar de stoel van ome Freek liep - glimlachend, niemands blik zoekend, één hand losjes in zijn broekzak -, zag je hoe vanzelfsprekend zijn autoriteit in de familie was. Er werd luid geapplaudisseerd, maar gefluit en gejoel bleef achterwege.
Net als het visserslied, was ook het vaste feestlied van oom F. een Fremdkörper in het normale Jordanese repertoire van de avond. Hij zong over een groep artiesten uit Italië (een land dat in de tijd waarin dit speelt niemand van de feestvierders kende of had bezocht) die ver van hun geliefde geboortestreek als straatzangers aan de kost moesten komen en werden verteerd door heimwee. Ook dit lied was een ballade, met een door iedereen mee te zingen refrein.

Waar de roos bloeit,
en de kastanje groeit
daar waar de druiven zo fijn
uitgeperst worden tot wijn.
En Napels zo mooi
met je zilveren tooi,
daar waar de Vesuvius brandt,
ja daar is mijn vaderland!

Het laatste woord ‘vaderland’ kon niet lang en nadrukkelijk genoeg worden uitgegalmd, met zo nasaal mogelijke ‘A’s. Tijdens de uitvoering van het lied had oom F. altijd zijn rechterbeen op het zitgedeelte van een stoel staan. Op dat been leunde hij met zijn rechterelleboog. Zijn linkerarm stond met een losse vuist tegen het vetkussen op zijn linkerheup. In volkomen rust stond hij daar voorovergehangen, genietend van zijn eigen stem en de bewondering uit de zaal. En wij in de zaal deden niets liever dan dit optreden van onze oom F. met heel ons hart bewonderen. De volwassenen wisselden stralende blikken, met langzaam heen en weer schuddende hoofden en open monden. Ze wilden elkaar laten zien dat ze moeite hadden te geloven dat zoiets moois kon bestaan.
Het slot van het laatste couplet meen ik me nog letterlijk te herinneren:

Het is het land van de wijn en de zonne
het is het land van de druiven zo fijn,
Italia, jou zal ik nooit vergeten
daar wil ik begraven zijn!

Ook al bezong het lied niet direct de realiteit van de Bickerseilanders zélf (hoe zouden zij ooit heimwee hebben kunnen ervaren, zij die zich van geboorte tot dood alleen in uiterste noodzaak buiten hun vierkante kilometer Amsterdam waagden?), toch bracht ook dit door oom F. vertolkte leed menige traan naar menig tante-oog.
Later, rond twaalf uur, volgden meestal nog andere optredens, die ik me minder scherp herinner. Artiesten en volwassen publiek waren dan inmiddels behoorlijk in de olie, waardoor de optredens minder indruk maakten en soms ook vrijwel geen aandacht meer kregen.
(Een beeld dat mijn slaperige kinderogen hebben achtergelaten: mijn jonge, onnozele tante C., waarschijnlijk in haar eerste dronkenschap, leunend met één hand op de stoelleuning van ome Freek, luid zingend in de pose van een zangeres naast haar begeleider. Ze heeft duidelijk het idee dat ze met een gloedvol optreden bezig is, terwijl noch ome Freek, noch de nu wild feestende familie haar lijken op te merken.)
Om kwart voor één verordonneerde ome Freek nog een allerlaatste polonaise. Zo stijf en ongemakkelijk als de welkomstpolonaise was geweest, zo chaotisch en ongeremd was deze. In grillige kronkels trok de slang door het zaaltje, een en al beweging en lawaai. Al voortlopend achter zijn voorganger, danste elke deelnemer aan de polonaise nu ook nog individueel zijn eigen dans. Ome Freeks accordeon had grote moeite boven het lallende gezang uit te komen.
Het tijdstip van één uur, einde van het feest, kwam als een ruw ontwaken. Na een extra aangezet slotakkoord, zweeg de accordeon definitief, het teleurgestelde geloei van de feestvierders ten spijt. Meteen zette een van de bedienende tantes het dronken gezelschap met een bruuske draai aan de schakelaar onder een koude douche van TL-licht.
Even later stak een slordige, zingende karavaan de nachtelijke Haarlemmerdijk over.

1 Comments:

Blogger giovanni said...

Een prachtig Feessie 3! Toen ik op de lagere school met mijn klas op fietsvakantie naar Nijmegen ging en in de jeugdherberg een Italiaan ontmoette, zong ik voor hem: "Marina, Marina, Marina..." Hij luisterde verwonderd en toen ik klaar was zei hij dat hij er niets van had verstaan. De klank en melodie klopten, maar de woorden niet.

2:12 AM  

Post a Comment

<< Home